De jonge jaren van de page Frederik Hendrik van den Boetzelaer (ca. 1626-1674) heb ik hier aangestipt. Hij was een goede vriend van Buat. Ik had nog niet vermeld dat Langerak in 1652 na de dood van zijn halfbroer Rutger Wessel van den Boetzelaer (1630-1651) beleend werd met meer goederen dan alleen het kasteel Langerack. Een opmerkelijk goed betrof het bij Barendrecht gelegen Carnisse. In het boek ‘De Hoge Heerlijkheid Langerak’ van G. den Hartog, H.P.J. Keukelaar en D. Teeuwen (Historische Kring Nieuwpoort 2001), staat het als volgt opgesomd:
Op 6 juni 1652 werd hij na het overlijden van zijn broer beleend met Langerak en op dezelfde datum met half Nieuwpoort. Hij had uit zijn vaders erfenis f. 6000,- gekregen plus de tienden van Carnisse. Hij was in weelde opgegroeid en vertoefde in zijn jonge jaren meer in Den Haag in gezelschap van het puikje van de Hollandse adel en het regentendom dan in zijn heerlijkheden. Helaas verkeerde hij daardoor steeds in financiële moeilijkheden met als gevolg dat hij, zeer tegen de zin van zijn moeder, Carnisse moest verkopen aan de schatrijke griffier van Holland Cornelis Musch en tevens de heerlijkheid half Nieuwpoort aan Justus van der Ven, waarmee dus een einde kwam aan een bijna 400-jarige band.
Hier staan wat slordigheden in. Natuurlijk is Cornelis Musch (ca 1593-1650) niet de schatrijke griffier van Holland. Hij was de griffier van de Staten-Generaal. Wie meer over zijn leven wil weten raad ik ‘Musch‘ aan. En ik weet niet zeker of het Justus van der Ven of Justus van de Ven is. Soit.
Maar het opmerkelijkst is het jaartal dat Langerak de heerlijkheid volgens dit citaat in handen kreeg. Want Musch overlijdt in december 1650 en noemde zich bij zijn dood heer van Waalsdorp en Carnisse, terwijl Langerak het goed volgens dit boek pas in 1652 bemachtigde.
De informatie in dit citaat is afkomstig uit ‘Het geslacht van den Boetzelaer’ (J.W. des Tombe/C.W.L. Baron van Boetzelaer 1967) waar op pagina 229 inderdaad een wat ingewikkeld verhaal staat over de verkoop van half Nieuwpoort en het verleien van de ambachtsheerlijkheid Carnisse:
Half Nieuwpoort verkocht hij 8 augustus 1657 aan Justus van de Ven. Volgens het olografisch testament van zijn vader van 19 oktober 1632 verkreeg Frederik Hendrik Carnisse en moest zijn broeder hem f. 6000,- uitkeren. Later maakte zijn broeder hem en zijn neef Philip Jacob van den Boetzelaer universele erfgenamen. Hij werd met Carnisse door de Abdij van St. Paulus te Utrecht beleend, maar verkocht het goed aan Cornelis Musch. Louise van Clermont d’Amboyse, zijn moeder, en zijn onmondige zuster verzetten zich tegen die overdracht, waaruit een langdurig proces ontstond, in welke tijdspanne de Vrouwe van Clermont overleed. Wegens een schuldbekentenis van Frederik Hendrik, groot f. 1600,- aan Vrouwe Maria (Genoveva Maria?) van der Noot zijn notariële akten te vinden van 6 maart 1652 en 14 januari en 17 maart 1653.
Frederik Hendrik van den Boetzelaer erfde dus reeds in 1632 de heerlijkheid Carnisse. De tienden die deze ambachtsheerlijkheid opbrachten vielen vanaf dat moment Langerak ten deel. Blijkbaar was het niet een echt belangrijk goed, want hij liet zich nooit heer van Carnisse noemen. Langerak stond in veel hoger aanzien. Een ambachtsheerlijkheid stelt niet heel veel voor.
In 1649 kocht Cornelis Musch de ambachtsheerlijkheid Carnisse van Frederik Hendrik van den Boetzelaer, waarschijnlijk wél om de titel die bij het goed hoorde: heer van Carnisse. Wilde hij titels verzamelen voor zijn drie dochters? Na de dood van Cornelis Musch ging die titel over op zijn weduwe: Elisabeth Cats (1618-1673), die vanaf dat moment niet alleen bekend bleef staan als ‘mevrouw Musch’, maar ook als ‘Vrouwe van Carnisse’. Deze titel droeg ze over op haar oudste dochter, Maria Elisabeth Musch (1637-1698), Vrouwe van Waalsdorp en Carnisse. Zo kwam het goed dat oorspronkelijk bij de Van den Boetzelaers had gehoord in handen van de schoonfamilie van diens goede vriend, Henri de Fleury de Coulan, heer van Buat, die trouwde met de middelste dochter van Cornelis Musch: Elisabeth Maria Musch (1639-1699), Vrouwe van Nieuwveen. Een neef van Langerak, Carel Baron van den Boetzelaer (1635-1708) was gehuwd met de jongste dochter van de griffier, Anna Catharina Musch (1642-1667), Vrouwe van Waalsdorp. Ondanks al deze verwevenheid is de heerlijkheid Carnisse nooit meer teruggekomen in handen van de Boetzelaers.
In Buat laat ik Frederik Hendrik van den Boetzelaer, die in het boek consequent Langerak genoemd wordt, tijdens een gokspel in Dieren een hoog bedrag verliezen aan prins Willem II. Zo hoog dat hij zijn rechten op Carnisse verkocht. Ik weet niet of dit werkelijk de reden voor de verkoop was, maar het leek me wel een aannemelijke aanleiding en het paste goed in het verhaal. Buat voelt zich erdoor gewaarschuwd en hij besluit zich nooit te laten verleiden tot het spelen om hoge bedragen. Dat heeft een reden, want zijn goklustigheid was volgens Jacob van Lennep in zijn ‘Elizabeth Musch’ de oorzaak dat hij zich gedwongen voelde om zich in te laten met de briefwisseling met Engeland. Dat leek mij onzin. Maar daarover later meer.