Frederik Hendrik van den Boetzelaer (ca. 1626-1674) was een jonker die in 1652 na het overlijden van zijn (veel oudere) halfbroer Rutger Wessel Baron van den Boetzelaer (1600-1651) beleend werd met Langerak, een heerlijkheid aan de Lek. In de tijd dat Buat speelt bezat Langerak nog een kasteel waar de familie Van den Boetzelaer geregeld verbleef.
De Van den Boetzelaers hadden in de Republiek en daarbuiten meerdere bezittingen. Omdat men voor politieke werkzaamheden vaak in Den Haag moest zijn bezat men daar een groot woonhuis aan het Lange Voorhout, het huidige Lange Voorhout 13. De jonge Van den Boetzelaer is in Buat een de pages met wie Buat bevriend is.
In het boek wordt Van den Boetzelaer door zijn medepages Boreel, Sylvius en Buat Langerak genoemd, hoewel hij officieel niet gerechtigd was die naam te dragen. Het gebeurde wel vaker bij adellijke kinderen aan het hof dat ze naar een heerlijkheid werden genoemd, dat nog in het bezit van een verwant was. Zo is Willem Adriaan van Nassau-Odijk (ca 1632-1705) aan de naam Odijk gekomen, zelfs zonder Odijk ooit in handen gekregen te hebben.
In 1641 noemt Van den Boetzelaer zich, blijkens een brief aan Constantijn Huygens van 14/4 december, ‘Baron de Langerack’.
Voor het boek is het het eenvoudigst om dit personage Langerak te noemen, hoewel ik er in het geval van de jonge Johan Boreel (1627-1691) voor gekozen heb om hem gewoon Boreel te laten heten en de bezittingen van zijn vader Willem Boreel (1591-1668) onvermeld te laten. Het is allemaal al ingewikkeld genoeg, met al die namen die zo vreselijk op elkaar lijken.
Langeraks vader, Gideon Baron van den Boetzelaer (1569-1634), vertegenwoordigde vanaf 1614 tot aan zijn dood eerst als gezant en later als ordinaris ambassadeur de Republiek in Parijs. Daar hertrouwde hij met Louise de Clermont d’Amboise, die hem twee kinderen schonk. Frederik Hendrik en zijn zusje Belgica Louise van den Boetzelaer, die in Buat geen rol speelt. Een latere opvolger als ambassadeur was overigens de hierboven genoemde Willem Boreel. Ook toen was het een klein wereldje.
Omdat Langerak de eerste zes jaar van zijn leven in Frankrijk doorbracht en bovendien een Franse moeder had, heb ik aangenomen dat hij het Frans uitstekend beheerste. Zijn Franse achtergrond zal daarbij een pre zijn geweest bij de beslissing van prins Frederik Hendrik om Langerak als page aan het Hof van Oranje aan te nemen. Ik vermoed dat dat gebeurde na de dood van zijn vader, in 1634, al blijft de exacte datum in het boek onvermeld. In Buat is Langerak een behoorlijke rauwdouwer, iets wat valt af te leiden uit zijn latere levensloop; dat stond bol van schandalen, dronken duels en ruwe verwikkelingen (die allemaal in Buat worden beschreven).
Een ding staat vast: Langerak bezat als jongeling ook een behoorlijke portie moed. Uit een brief van Constantijn Huygens blijkt dat hij samen met onder meer de jonge Buat in de zomer van 1646 betrokken was bij een gevaarlijke zwempartij, onder leiding van kapitein Elie de Gentillot, bij de succesvolle verovering van Sas van Gent. Niet lang daarna, in november 1646, worden beide jongemannen aangesteld als kapitein. Een beloning voor hun heldhaftige optreden. Buat kwam terecht bij de cavalerie – de Garde van Zijne Hoogheid – gevestigd aan het Buitenhof te Den Haag, terwijl Langerak werd aangesteld bij de infanterie bij Utrecht. In mei 1660 kreeg Langerak op recommandantie van de Engelse koning Karel II van de Staten van Holland een compagnie voetknechten toegewezen, met de belofte dat hij een compagnie paarden tot zijn beschikking zou krijgen, als die beschikbaar kwam. Cavalerie betaalde beter dan infanterie.
De twee jonge officieren hielden contact. Buat werd zelfs in 1664 verre familie door Elisabeth Musch te huwen, hij werd zwager van Carel Baron van den Boetzelaer, een volle neef van Langerak. De gezamenlijke pagetijd leidde bij Langerak en Buat tot een vriendschap die tot het laatste moment heeft standgehouden.